Langzaam slenter ik op straat.
Geen licht die mij verlicht.
Ik doe stil,
Zodat ik mezelf niet kan horen.
Stil,
Zodat zelfs de wolken voor de maan zwijgen.
Al lang loop ik daar,
Alsof ik met iedere stap blijf staan.
Niet dat ik verder wil.
Want ik ben bang voor het eind van de steeg.
Bang voor wat gaat komen, en al is geweest.
Bang voor de lantarens die misschien aan zullen gaan.
Bang voor de maan als de wolken voorbij trekken.
Bang voor mezelf, m'n ware ik.
Het liefst zou ik blijven staan, gaan liggen.
En nooit meer op staan.
Maar dat kan ik niet, ik moet lopen.
Zover van lopen gesproken kan worden.
Ik wil stoppen, zonder mezelf te kennen.
Zie ik het eind al?
Een lange sliert licht schijnt op me.
Ik word bang,
Banger als ooit tevoren.
"Waarom?"
Denk ik.
"Waarom doe ik me dit aan?"
Een vraag waar ik zelf geen antwoord op kan geven.
De sliert van licht word breder en langer.
Ik wil weg rennen, maar het kan niet.
Dan plots zijn de wolken weg.
Ik sta in het volle maanlicht.
Langzaam zak ik op de grond.
Ik zie hoe alles om mij heen verdwijnt.
Hoe het bloed uit me lichaam stroomt.
En op de koude grond sijpelt.
Een laatste keer bedenkt ik mij;
"Waarom'?"
Dan... ben ik niks meer.