Ik zie hoe de rivier traag stroomt
langs de oever, met riet omzoomt.
De vogel kweelt een eenzaam lied
ik zoek hem maar ik vind hem niet.
De wind blaast wolken voort.
Ik heb ’t vogelenzang verstoort.
Met gebogen hoofd loop ik voort.
Nader mijn stad door gindse poort.
Reeds weer door kabaal omvat.
Is de stilte uit mijn hoofd gejat.
Knipperend zie ik weer de lichten
die, nimmer, geslagen gaten dichten.
Mijn hoofd draait op mijn nek
hou ik mezelf dan voor de gek?
Hoor ik niet in gindse natuur thuis?
Dan mezelf neer te zetten voor de buis.
‘K zie hoe de tv schalt en knalt
en hoe daar een kweler bralt.
‘K pak maar weer mijn jas,
stap voort met gezwinde pas.
Zoek snel weer de natuur daar op,
hopend dat ik daarmee het kabaal stop.
Eindelijk, ‘k heb weer de heide bereikt,
leeg land, zover mijn dankbaar oog reikt.
Ik geef aan u, natuur deze ode aan de rust
En eindelijk, eindelijk is mijn gemoed gesust.