I
Zeg mij, heb ik je niet liefgehad?
Mijn ziel hield jouw voeten op de grond en mijn lijf deed jouw zintuigen zweven.
Mijn woorden sloegen en beminden je.
Mijn ogen verslonden jouw gave huid.
Zeg mij, heb ik je niet liefgehad?
II
Mijn lief,
Koester deze avond, nu zij nog avond en geen nacht is.
Koester deze nacht, nu zij nog nacht en geen dageraad is.
Koester deze dageraad, nu zij nog dageraad en geen dag is.
Slaap nu, mijn lief.
Want straks wordt dag weer avond, en zingen wij ons liefdeslied.
III
Ik hoor een lied, daar in de verte.
Ik hoor jouw hart dat zingt.
Ik hoor jouw lakens ritselen.
Ik hoor jouw stil verdriet.
Ik hoor een lied, daar in de verte.
Ik hoor jouw hart dat zingt.
Ik dans die klanken en jouw hartslag.
Ik dans verdriet teniet.
IV
Wij zijn reizigers in elkaar, in onbewoonde landen.
Jouw wegen lijken die van mij, alsook jouw heuvels en jouw stranden.
Ik zend spionnen, tong en lippen, als verkenning, om me voor te gaan.
Ik zend soldaten, hand en vingers, om mijn zoete slag te slaan.
Wij zijn reizigers in elkaar, menig maal elkaar ontgonnen.
Jouw wegen lijken die van mij, alsook jouw mijnen en jouw bronnen.
Wij zijn reizigers in elkaar, menig maal elkaar herborgen.
jouw handen slapen in de mijne, in de vroege, stille morgen
V
Ik maak een bloemenkrans voor jou,
hier in het grasland waar we ongestoord kunnen.
Maar jouw wantrouwen vult mijn lijf met schaamte.
Ik maak een troon en kroon voor jou,
hier in het grasland waar we ongestoord kunnen.
Maar jouw wantrouwen vult mijn lijf met schaamte.
Ik maak een bed en kussens voor jou,
hier in het grasland waar we ongestoord kunnen.
Maar jouw wantrouwen vult mijn lijf met schaamte.
En ik smeek het grasland; 'dek mij toe, want ik ben naakt en zondig.'
VI
Waarom toch vervloek je die scherpe pijn geleden?
Ook ik ben al vaak door de ruwe hand van het lijden geslagen,
maar men kan de pijn haar bestaan toch niet verwijten?
Schik je in je lot of vervloek desnoods de oorzaak,
maar wanneer er brand woedt, straf dan de brandstichters
en niet de vlammen omdat ze het hout en je wonden likken.
Omarm het lijden, want enkel in pijn erkent men genot.
En kom nu, laat mij je troosten.
Kom, en laat ons verdrinken in die troost om het lijden,
en genieten van elkaar.
VII
De nacht valt.
In jouw ogen lees ik verlangen en angst.
In jouw ogen lees ik een eindeloos gedicht.
De nacht valt
Sta mij toe jouw dichter te zijn.
Sta mij toe naar de gezangen van de sterren te luisteren
en jou toe te dekken met een zachte woordenstroom.
De nacht valt.
VIII
Ik heb geen bloemen geplukt vandaag, om jou mijn liefde te tonen.
Ik heb geen cadeau gekocht.
Ik heb geen kaarsen aangestoken
en ook heb ik geen heerlijk maal bereid.
Ik heb geen gedichten geschreven vandaag, om jou mijn liefde te tonen.
Ik heb geen lied gezongen.
Ik heb geen brief geschreven
en ook heb ik geen muziek gespeeld.
Ik heb geen kus gestolen vadaag, om jou mijn liefde te tonen,
want uit angst kon ik het niet.
En morgen zal ik ook niets doen, om jou mijn liefde te tonen,
want uit schaamte zal ik het niet kunnen.
IX
Een voorbijganger zingt:
"Waar is zij?
Waar is zij die mij slaap beheerst?
Zij die in mijn dromen leeft?
"Hier", denk ik: "Hier is zij."
maar ik zeg het niet.
X
Een vis kijkt bewonderend naar een vogel die in de lucht danst.
"Vliegen", denkt hij, "zou ik wel willen, maar ik kan het niet.
En bovendien, ik zou uitdrogen."
Een vogel kijkt bewonderend naar een vis die door het water glijdt.
"Zwemmen", denkt hij, "zou ik wel willen, maar ik kan het niet.
En bovendien, ik zou verdrinken."
En dat, mijn liefste, is waarom mijn lippen nooit de jouwe raken.
En dat, mijn liefste, is waarom, in dromen, mijn lippen steeds de jouwe raken.
XI
Je zei dat als je de kans krijgt iets te veranderen in het leven,
je die kans met beide handen grijpen moet.
Vertel mij nu, mijn liefste,
vertel mij dat dit stilzwijgen geen verandering hoeft.
Een stem in mijn hoofd zegt mij:
"Dit is wat ik wil, deze afstandelijkheid, want enkel zo ben ik veilig."
Een stem in mijn hart zegt mij:
"Dit is wat je doen moet, deze afstandelijkheid, koud en kil,
overbruggen met zachte kussen. "
Vertel mij nu, mijn liefste,
vertel mij dat dit stilzwijgen geen verandering hoeft.
XII
Ik las je een verhaal voor,
over een prins in een gouden kooi
en de schoonste onder de vrouwen
die enkel vrijheid kent.
Ik las je een verhaal voor,
en stiekem wou ik in dat verhaal kruipen,
zodat ik, als woorden, langs je oren bij je binnen kon sluipen
en mij nestelen in jouw vluchtig hart.
Ik las je een verhaal voor,
en mijn gedachten zijn net als die prins
in de gouden kooi
en jouw ziel is net als die schoonheid
die geen binding, enkel vrijheid kent.
Maar je snapt het niet en je slaapt.
XIII
De donkere nacht valt sluimerend over de moerassige vlakten.
De moerassige vlakte sluimert vallend onder de donkere nachten.
En in die vlakten staat een huis van licht.
En ergens in die donkere nachten ligt mijn lieveling te wachten
tot ik zacht haar ogen dicht
en zij rustig in kan slapen.
XIV
Ach schoonheid,
wat heeft de koude wereld je te bieden?
Wat kan zij jou anders schenken dan vervreemding
en vergankelijkheid?
Laat mij jouw beschermende armen zijn en laat ons
een kunstmatig schoonheidsparadijs bouwen.
We zouden de muren dieprood kunnen verven.
We zouden zijden lakens kunnen kopen en
platen kunnen draaien waarop we dag en nacht
de liefde bedrijven.
Bloemen zouden hier nooit verwelken.
We zouden geurende olieën kunnen verdampen
en altijd en overal kaarsen doen branden.
We zouden kunst kunnen kopen en
elkaar fotograferen en
tot in de eeuwigheid elkaar
voor de kille buitenwereld
verbergen in die illusie.
XV
Je negeert het lot.
Als toevalligheid regelmaat wordt en alles
in onze richting wijst,
waarom dan die tekens negeren?
Ik weet, je ben een vreemde.
Ik weet, ook ik geloof niet in voorbestemdheid.
Ik weet, leven is tegenstrijdigheid.
Maar voor één keer wil ik graag geloven
en jou de hemel beloven en
leven van het lot en lust.
XVI
Kom nu.
Want wat is leven meer dan zonde?
Waar stroomt de liefde nog, behalve in jouw bloed?
Waar nog leert men genot, behalve in zoete kwelling?
Kom dan.
Laat mij jouw wonden likken.
Laat mij jouw naakte huid beschrijven met rode letters van onkuisheid
en jou vervoeren naar een plaats waar extase bloeit in pijn.
Laat mij jouw ziel lezen met schuldige handen
die jouw gehavende lichaam betasten als een vers gedrukt boek.
Laat mij jouw zwarte ogen in kijken, fluister mijn naam
en tart onze demonen niet langer,
maar laat je meevoeren in die duivelse dans van genadeloze lust.
Kom dan.
Schenk je lijf aan onze liefde
en tril onder ons liefdesspel.
XVII
Ik weet wel dat ik niets doe,
maar jij doet nog minder.
Want dit is wie Liefde is;
ze is een godheid die ons machteloos laat.
ze is de lucht die, als een brug, ons verbindt,
en de lucht die, als een muur, tussen ons in staat.
Ik weet wel dat ik niets doe,
maar jij doet nog minder.
Want dit is wie Liefde is;
het vuur dat ons voedt
en waaraan wij onze vingers branden.
En ik weet wel dat ik niets doe,
maar jij doet nog minder.
Want Liefde heeft ons hart gestolen.
XVIII
In dichte mist hul ik je.
Want ik wil je veilig stellen
en verbergen voor de buitenwereld.
Neen, ik kan het niet verdragen
als de ogen van een vreemde jouw lichaam betasten.
Neen, ik kan het niet verdragen
als je aandacht schenkt aan die hongerige wolven.
In dichte mist hul ik je,
en sluit je in mijn hebberige hart.
***
Wordt vervolgd...misschien...