Een klein kauwgomballenmeisje
dat tussen boekenrekken door
naar grote stekeljongens tuurt
met een parelwitte bellenglimlach
en tussen haar vingers blaadjes
geparfumeerde liefdesbrief voor
de onbereikbare blauwe jongen
die zich daar verborgen houdt
ze herinnert zich nog de geur
van maanden terug, zijn bleke
hals en sterke handen
haar getuite luisterlippen
die pruilend conversatie smeekten
daar waar het zo donker was
dat niemand hen zou zien
maar zijn ogen zeiden later
als je groot bent, kom dan
kleine meid, niet huilen
en nu ze weer wat hoger komt
schrijft ze brieven naar zichzelf
die naar poederpotjes en kleine
kinderen ruiken, ze bindt er witte
lintjes rond en houdt ze bij
voor later