In mijn hart, vaak stil, koud en dor,
Daar waar eens een kind verbleef,
Zag ik wat licht, een straal van hoog,
't Was star de grote witte Condor,
Pal voor mij met zijn kop half scheef,
Aanschouwend, mij, met één scherp oog.
Omdat hij mij niet zeggen kon:
(Dat het al mis was voor het begon)
Opende ik mijn ogen en dronk het licht.
Dat wat eens met uiteengereten verdriet
Mij knelde, maanden aan mij bleef knagen,
Is uitgevlogen, wonderlijk herboren en vrij,
In de zuiverste zaligheid van't heilige lied,
Vol verwachting van mijn te stellen vragen,
Met spanning, hoop en liefde, samen zijn wij.
Oorspronkelijk gleed een traan langs mijn gezicht,
In samenspraak met m'n brein, goot ik het in dit gedicht,
En waande mij op een trein, richting Parijs-Berlijn.
Zwarte Roos. '00