De nacht is als inkt zo donker, zo duister.
De wind waait om het slot en klinkt als gehuil als gefluister.
Droeve kreten van verdwaalde en verloren zielen in de wind.
Geven schrik en angst aan het gemoed van een kind.
Silhouetten van wolken drijven door de lucht.
Dieren in het bos onrustig en vogels slaan op de vlucht.
Een flikkerende vlam geeft schaduwen op de muren.
Schaduwen die waarschuwen, maar die niks kunnen sturen.
Bliksem zoekt vanuit de duisternis de donkere koele aarde.
Verwoest alles als een verzwelgend monster, schat niets naar waarde.
Onheil en doemenis staan hen te wachten.
Niemand kan ontsnappen, ontkomen wat zij ook trachten.
De lucht ademt zwaar en weegt als lood op je borst.
Een gier stilt, uit het bloed van een slachtoffer zijn dorst.
Dan gebeurt er iets plotseling, de wolken trekken weg naar een ander oord.
Ze gaan even spoedig als dat ze zijn gekomen, zonder een teken, zonder een woord.
De zon laat weten dat ze er is, al is ze nog niet op, zachtjes wordt het lichter.
De eerste schijnselen van die majestueuze bol, een moment vol ontroering een moment voor een dichter.
Vogeltjes zingen hun lied en bezingen de zon naar het hoge.
Daar waar de zon, de dauwdruppels kan laten drogen.
Een donkere nacht is voorbij is ten einde gekomen.
Een nacht waarin men over zonnige dingen kon dromen.
En zelfs na de gruwelijkste nacht.
Kom de zon die er voor zorgt dat je weer lacht.
4 februari 2002.