Onder zwijgzame kruinen
en een zwijgzame nacht.
Gebukt door de zware ademhaling van het doodse geboste
de zilvergrijze manenstralen drukkend op de huid.
Een op een verdorde wilgentak gezeten steenuil
maakt als enige geluid.
De nek draaiend in grove, welhaast wrede bochten
ogen die de nacht als een zojuist geslepen mes doorklieven
zoekend naar een toevallige prooi.
Zo wring ik me door mezelf.
Door wrede bochten
mijn ziel als nachtelijk hemelgewelf.
Mijn bonzend hart
het enige dat luidt.
Zoekend door de duisternis.
De prooi
alleen
niet toevallig