net nu de zon schijnt
en de hemel in zijn blauwe
heerlijkheid blootlegt aan
het beest in de mens, die
met de kop in de grond
zijn leven diep onder de zoden
tracht op te graven
net nu de zon schijnt
smelt de duisternis en
sterft de stilte waarnaar
de ondermens blijft snakken
om het kind in hem langzaam
het zwijgen op te leggen
en te laten rusten in zijn ziel
het ontbreekt hem aan kracht
dus laat hij de moed maar zakken
om zich in het leven te ontpoppen
tot de vlinder die hij toch nooit wou zijn
want dat fladderen lijkt hem maar niets