Zwevend kijk ik naar mijn lichaam
levenloos en door de dood aanvaard.
Bekend gestaan te goeder naam en faam
ligt daar nu koud en stil opgebaard.
Omringd door al mijn nabestaanden
zij die me nagelden aan het kruis
en zich reeds in de hemel waanden
komen van een koude kermis thuis.
Mijn levensbeker tot aan de rand gevuld
en na elke slok werd bijgeschonken
zal verwarring zaaien als wordt onthuld
dat deze tot op de bodem is leeggedronken.
Laat me maar zakken in de koude grond
waar mijn vlees langzaam weg zal rotten.
Vergetend dat er ooit eens meer bestond
dan een steen wakend over bleke botten.
Laat me maar door het vuur verteren
niets overblijvend dan een hoopje as
want tot stof zult gij eens wederkeren
als een grijze laag over het groene gras.
Zwevend kijk ik naar mijn lichaam
een omhulsel door het leven gewist.
Zij achtergelaten met alleen een naam
nagelen nu de deksel op mijn kist.