Als de lente komt en de vogeltjes fluiten
Wijl het ochtend zonnetje schijnt door de ruiten
Weef ik die mooie liederen in mijn poëzie
Tot een nieuw gedicht, of een lied vol fantasie
Boven liggen ze nog te ronken te slapen
Of de TV laat de ochtendstond niet rapen
Daar bij de jeugd die wereld van steeds meer gemak
Terwijl ik wik en weeg op een wiegende tak
Wiebelend van links naar rechts zo van nieuw naar oud
Denkend hopend dat ik ze beiden samen houdt
Het hoge het lage zij het nu ver of dicht
Ik had als de duisternis ook weer wat nood aan licht
Zo nam ik geen pen en papier maar een klavier
Dus oud bekeken maar op de nieuwe manier
Versmolt ik onze beide werelden tot één
En bij deze zin was ik plots niet meer alleen