Buiten schijnt de zon
In huis heerst slechts kilte en eenzaamheid. De muren dreigen me te verstikken. Ik besef dat ik het niet kan ontvluchten en het met me mee zal dragen, maar toch haast ik me naar buiten.
Mensen lopen me voorbij, hun lippen bewegen, maar ik hoor geen woorden. Auto’s razen voorbij, maar ik hoor ze niet.
Eindelijk in de natuur.
De zon schijnt, maar ik voel geen warmte. De vogels zingen, maar ik hoor ze niet.
De wind ruist zachtjes door de bladeren, maar ik merk het niet.
Met gebogen hoofd en hangende schouders wandel ik traagjes verder.
Even voel ik de warmte van de zon, hoor ik de vogels, voel ik de zachte bries, en speelt een glimlach om mijn lippen als ik me dingen herinner. Maar al snel verdring ik de herinneringen, het doet te zeer.
Plots scheurt de grond onder mijn voeten open. Ik tuimel in een diepe afgrond.
Mijn handen klauwen om zich heen op zoek naar houvast. De glibberige aarde doet me steeds dieper en dieper wegglijden. De duisternis is nu volledig. Ik dreig te stikken en snak naar adem. Ik heb de kracht niet meer en laat me gewoon wegglijden.
Plots voel ik hoe twee handen de mijne grijpen en me omhoog trekken. Terug vaste grond onder mijn voeten. Ik knipper met mijn ogen tegen het felle zonlicht.
Wazig zie ik een gestalte staan. Mijn ogen passen zich aan aan het zonlicht : ik zie je staan.
Ik voel de warmte van de zon weer. Ik voel hoe mijn lippen een glimlach willen vormen, voel je naam op mijn lippen.
Dan zie ik je strakke gelaat, je kille ogen.
De kilte omringt me opnieuw. Waarom heb je me dan gered, vraag ik je stil, maar ik krijg geen antwoord. Je gelaat toont geen greintje verandering. Je ogen nog steeds kil.
Ik weet dat ik verder moet gaan. Ik recht mijn schouders en stap traagjes aan je voorbij. Met iedere pas wordt de afstand tussen ons groter.
Dan merk ik dat ik spoedig aan een bocht in de weg kom. Even vertraag ik mijn pas. Ik luister of ik je niet mijn naam hoor roepen, of ik je voetstap niet achter me hoor. Maar het blijft stil. Toch voel ik je priemende ogen me nastaren.
Ik ga de bocht in, een pijnlijke zucht ontsnapt uit mijn mond. Ik ga verder en verder en weet waarheen de weg me zal leiden.
Voorbij de bocht kom ik op een driesprong.
Links van me is het pad in nevel gehuld. Hier wacht het onbekende. De onzekerheid. Neen, dat wil ik niet meer.
Rechts is het zonovergoten pad, de vogels fluiten vrolijk, zachtjes waait een zoet briesje. Hoe vaak heb ik me niet voorgelogen op dit te lopen.
Vlak voor me een pad van duisternis. Schimmige gestalten, sissende stemmen.
Ik kijk terug naar rechts en zie een ganse menigte vrolijk doorstappen. Ik hoor vrolijk, speels gelach. Tussen die menigte wandel jij.
Triest blijf ik nog wat toekijken. Zachtjes zeg ik : ik hoop dat je zal vinden wat je zoekt, maar als je innerlijke niet veranderd zal je nooit de warmte van de zon voelen. Je zal nooit de zachte bries op je huid voelen. Je zal je nooit gelukkig voelen want je beseft diep in jezelf dat je je voorliegt. Maar ik wens je het allerbeste en hoop dat je ooit eens zal veranderen en gelukkig zult zijn.
Ik zie hoe een paar figuren zich omdraaien, me wenken te volgen, naar me toe willen komen. Ik steek mijn hand op als teken om verder te gaan en als laatste afscheidsgroet.
Dan kijk ik voor me, ik adem diep, recht mijn schouders en stap voorgoed de duisternis binnen.
Ik hoor de sissende stemmen nu duidelijk : wees welkom, we wisten dat je zou komen. En hoor dan hun harde vernederende lach.
Ik kijk hen niet aan, maar ga alleen steeds dieper en dieper de duisternis in, wetend dat geen terugkeer mogelijk is, maar beseffend dat dit mijn enige zekerheid en eigen keuze is.