Ergens vastgeketend aan mijn woorden,
gekerft in de muur,
opgesloten in mijn hart,
verminkt in mijn gedachten,
waar een openliggende weg zijn toekomst doet,
zie ik een kloof die veel te groot is,
een mistige schim die wegwaait in het oneindige,
maar geen licht, alleen maar donker,
het licht die ik zie is vervaagt tot zwarte inkt die
het papier doet overlopen en de goeie woorden die
er opstonden vermoord, verknalt, overstroomt...
Mijn hoofd is niet meer helder en klaar maar verstomd,
verdooft, en blind.
Het huis is niet meer warm, de muren zijn gevallen en het
vocht spuit uit de muren.
Een kind met een stenen blik,
waar de mond openblijft door dwaasheid of ongeloof,
van de gruwelijkheid die hem tegemoet is gekomenen.
En dan zijn ogen die veel te veel gehuilt hebben en nu geen
tranen meer doorlaten.
Een doffe klank van vogels die toch nog proberen te zingen.
Kan er iemand nog dieper zakken?
Iemand die zelfs geen verdriet meer kan verwerken of toelaten?
Iemand die verdooft is in een eeuwige slaap en er met nachtmerrie’s in verzinkt is?
Maar heel diep in de verte kan hij nog bewegen, en horen.
De ellenlange tunnel van wachten naar iets beter verkleint traag maar duidelijk,
een trein komt met harde snelheid aan,
parkeert bij het station.
Een nieuw leven ontwaakt uit de grafkist
en doet het graf met laatste kracht open,
hij ziet de bloemetjes liggen van personen die nog aan hem denken en die hij al lang
had vergeten.
En daar ben jij en laat mij vrij.