Het door de zon verwarmde lange gras strijkt langs mijn blote voeten. Mijn haren verwaaien in een lentebries. De warmte van de zon strijkt mijn gezicht.
Verrast door het koele briesje op deze warme avond, zet ik mezelf neer aan de waterkant, met mijn rug tegen de oudste treurwilg die ik kan vinden, mijn tenen in het water.
De molen, met reusachtige, maar stille wieken, in mijn blikveld. Nee, het lentebriesje is niet sterk genoeg om wieken te laten draaien.
Een vogel schiet voorbij, vrij vliegt hij door de lucht. Hij zeilt het lentebriesje mee, zonder te weten waar te komen.
Ik uiteindelijk laat ik mijn gedachten van de laatste weken toe. Rustig overdenk ik wat er allemaal is gebeurd. Ik zie mezelf als zwakkeling, ellendeling, eenling, maar hoe ik nu leef is alles anders.
Hem uit mijn gedachten bannen zal lukken, deze keer zal ik niet falen.
Beslist sta ik op. Ik ren over de uitgestrekte weide langs het water, de lentebries achterna. Mijn zorgen leg ik op zijn rug, zij mogen met hem meevaren.
Wat ik dacht dat mij niet zou gebeuren, geschiedt. Eindelijk voel ik me vrij. Mijn zware korset is opengesprongen, een enorme verademing.
Verdwaasd van wat ik nu voel laat ik me achterover vallen, in het zachte gras. Ik spreid mijn armen en draai me op mijn buik. Ik zie de zon ondergaan en ben voor het eerst in mijn leven zeker.
Zeker dat hij zal wederkeren.