Een ruïne van een oude kerk,
diep gelegen in het dichte bos.
De overblijfslen begroeit met mos.
Grafstenen statig, onder een oude Berk.
Zerken aangevreten door de tand des tijds,
En betast door de elementen van de weergoden.
Hebben eeuwen lang door staan.
Zonder hen te storen, zonder hen te wekken, de doden.
Door het bladerdak van de hoge eiken,
stralen lichtbundels neer op het gelaat van de maagd.
Zonnestralen die telken weer haar aangezicht strijken.
Als een deja-vu vertraagd.
Daar heersen, nog de geesten van lang geleden.
Hun lichamen die rusten in vrede,
hun handen bidden en hebben altijd gebeden.
Omdat men zo hun achterliet, en langzaam de grond in glede.
Een mozaiek vloer bedekt met gevallen bladeren.
Kerkbanken omgevallen of vernield.
Een bidstoel voor de heilige maagd.
Menig maal is voor haar statig geknield.
Maar dat was vroeger, nu verleden tijd.
De ruïne veroberd door de strijdt.
Gevallen door geen moraal en ongeloof.
Gestorvenen vergeten, weggegleden in een kloof.
Alleen de geesten zijn nog dagelijks in de kerk.
Dag in dag uit, bidden voor het heilige beeld van deze vrouw
Terwijl zij rusten onder hun zerk, in de winterse kou.
Daar in het dichte bos, bij de oude Berk.
1 maart 2002