De klamme lucht om me heen,
het mistige beeld dat voor me
over de bergen heen deint.
Een waterig zonnetje gaat weg,
daalt neer in het water en zinkt,
tot het niet langer meer schijnt.
De dagen slaan over tot nachten,
waarin het elke keer weer blijft
regenen tot plassen zijn ontstaan.
En de hemel is gevuld met flitsen,
gedonder dat de stilte scheidt van
geluid en zegt dat ik moet gaan.
Ik blijf enkel zitten aan de voet
van een berg, torend boven mij uit,
wederom voel ik me klein.
En plots hoop ik dat het altijd donker is,
dat de regen maar blijft stromen en
dat het zo hoort te zijn.
Ongehoord laat ik mijn tranen vallen.