In het weitje van de buren,
staat het geitje Kaat van Kuren,
's morgens vroeg staat zij te lonken,
doet in haar vacht bloemen,om te pronken,
Jan van Gijs komt vandaag langs lopen,
op een knipoog wil zij heel zeker hopen.
De buurgeit Jantien mekkert haar verhalen,
over kippelijs en Lady X zij uren dralen,
slechts gescheiden door een slootje,
had onze Kaatje maar een bootje,
kon zij haar eindelijk eens zien,
die luid mekkerende Jantien.
Zeg heb je het al gehoord,
Lady X gedraagd zich wat gestoord,
heeft ze echt niet meer op 'n rijtje,
gaat naar het paardenhospitaal voor 'n tijdje,
Jantien en Kaatje mekkeren hard,
Jan van Gijs kruist opeens hun pad.
Oehoe, zie je ons wel staan,
wil je ons vriendje zijn voortaan,
Jan van Gijs stapt stoer door,
he," jij Gijs ",roepen zij in koor,
wil je ons niet zien,
een laatste poging van Jantien.
Ach dames, wat zal ik zeggen,
mijn ziel ga ik niet bloot leggen,
maar ik ben van stand,
met jullie wil ik geen band,
dus ga astublieft niet staan te zeuren,
ik ben van stand ,ik heb mij net nog laten keuren.
Wat een kapsones bok van stand,
niet gezond wat is er aan de hand,
een kromme sik en zwarte oren,
tegenwoordig is iedereen zijn verstand verloren,
kijk daar heb je Thijs van Slippen,
die laten wij ons niet ontglippen.