De zo stil en oud geworden bomen,
Rest niets anders meer,dan te dromen.
Van de opgaande zon uit het niets.
Van opzwepend water,zacht ruisend riet.
Daartussen, een vrijend stel,
En niemand die ze ziet, behalve,
De zo stil en oud geworden bomen.
Kijk ,aan de overkant, ze wuiven.
Zeven noeste knapen op een rij,
Robuuste schouders,trots en fier.
En de wind speelt met hun haardos.
Maar dat is voor de zo stil..
En oud geworden bomen, voorbij.
Want,
Nu de houthakkers hebben ontbeten,
Wachten ze moedeloos, versleten,
De dorre takken als kreupele handen,
Om in het vuur tot as te verbranden.