ik hoor de bomen roepen
daar, waar de wind waait
en de schaduwen vlieden
waar wolven huilen naar de maan
hongerige ogen staren mij aan
om hun een leven te bieden
de wind waarschuwt me
fluit een eenzaam verhaal
het bos laat zijn takken op me neer
mijlenverre afstanden
liggen in mijn lege handen
en wiegen zachtjes heen en weer
smekende lippen fluisteren
onbestaande stemmen
en overtuigen me met hun ziel
de donkere nachten verlichten
de herrinering die niet zal zwichten
dit was de laatste keer dat ik viel
rood is het tapijt van de sneeuw
net als de voldoening die in je handen ligt
en de koude zoals je zei
hoor in de verte een klaagzang
je drukt je laatste zoen op m'n wang
er speelt een eenzaam lied in mij
ik kon niet vliegen als een vlinder
ik kon de kracht niet putten
je maakte me klein en broos
ik rijg je aan m'n degen
je liet me hier in de regen
roder als de roodste roos
zonder ogen, zonder ziel
je kon het je niet verhelpen
door een spiegelbeeld dat je niet ziet
ach lieveling van mij
je was er zelf bij
toen je mij daar zo verliet
je straalde uit je ogen
de onrust die zij ook zien
de liefde uit het leven bannen
je wilde de nachten kussen
voor eeuwig en altijd rusten
zonder de netten die je zelf hebt gespannen
moest je mij daarvoor kiezen
voor het kwaad dat in je huist
en bezit maakt van je verlangen
je was je bewust van je daad
je keerde je om, maar was te laat
je kon me niet meer vangen.