Uitgedroogd, strompelend haast kruipend
komt de eenzame dichter hier weer tot rust.
Zijn hoofd vol vermoeienissen, het lichaam
getergd tot in elke vezel doch gelukkig
met zijn tijdelijke oase.
Tussen het welig groen zwerven
driftige duiven, pikkend en wijzend
naar elkaar, druk debatterend
om een korstje brood.
De wind waait met de tijd
haastig en ongecontroleerd;
een blad zweeft melancholiek
voorbij.
Hij kijkt op. Strekt zijn stramme benen.
Komt moeizaam overeind. Zijn rug kraakt,
zijn nek schuurt, zijn benen kreunen
maar zijn voeten slepen niet.
Zwijgzaam maar diep van binnen
voldaan loopt hij vastberaden
richting het station.