Jij wilde niet eten
dus aten wij niet
(kindjes wel)
Jij kwam laat thuis
toen ging je soep eten
zette de tafel
(enkel voor jou)
Ik maakte jou soep
toen vroeg jij moet jij hebben
heb jij al gegeten
Ik zei ja ik heb gegeten
(wat niet waar was)
en wat vroeg jij?
een boterham heb ik gegeten
(inwerkelijkheid wat koekjes)
toen je bijna klaar was zei je
je kan nog een bord soep hebben
maar ik had daar geen zin meer in
dus ja heb ik gisteren niet gegeten
en dat omdat jij zo koppig bent
en dan aan jou zelf alleen denkt
ipv van de tafel voor twee te dekken