I
Ge waart zo schoon
Gij vogelschrik
Ik was aanleiding –
Gij brak ons in twee.
Toch grijnst uw stijve mond nog;
In uw bleekblauwe ogen zit leven.
Laatst waren ze dicht
En ge zei niet veel.
Rijt mij open en begraaf uw handen
In mijn warme dampende buik.
Voor het eerst trillen ze niet meer,
Uw vingers
Ge moet terugkomen.
Ge moet.
II
Uw blik was kil
Ge waart al weg
Maar ik wist het nog niet.
Uw lijf was al aan het afkoelen.
Zo koud als toen
Had ik u nog nooit gevoeld
De kamer, de tafel waarop ze u legden, ik.
Uw lange, plooibare, gewillige lichaam,
Het wil niet meer plooien.
Hoe was het, die nacht,
Kom het mij vertellen
Ik zal kijken in de gaten van uw heelal
Waar ik mij zo graag in placht te laten vallen.