Ik viel in slaap met
jouw stille hart op mijn borst. Mijn
handen lagen eronder gekomd.
Het lag in de kou te rusten.
De woorden in jouw mond
die in de stilte vallen, echoën
door in de kom van mijn
wederom gekromde vingers.
Hoe zacht en week, zo ontastbaar
komen ze binnen op mijn tong, onuitgesproken.
Wat lief en wat mooi, maar
verdwenen als zonlicht op
heldere sneeuw. Had ik het maar als iets
kunnen maken dat je in de
lengte van je leven doordroeg. Waar de
vingers zich omklemden van de
toppen en net de wanden van je hart
raakten. En anderen zo het leven doorgeven
in een ongebroken ketting tussen
ons beider harten.