Hij liep over het kerkhof,
wilde zijn route huiswaarts inkorten...
Had hij dat maar nooit gedaan.
Achter zich hoorde hij een zacht geritsel.
Hij keek om maar zag niemand.
Voelde een koude hand in zijn nek.
Draaide terug, maar waar hij keek, niemand te zien...
Zou hij het zich verbeelden misschien?
Hij kroop weg achter wat bosjes, voelde zich laf.
Tot hij een arm ontdekte, rijzende uit het graf.
Een ijzige kou maakte zich van hem meester,
Daar verscholen in die heester.
Hij wilde vluchten en rende zo snel hij kon naar de weg,
maar struikelde over zijn veters en had dus even pech.
Hij keek recht in het grote, witte licht,
kwam onder de truck, einde van het gedicht...