Een avontuur in zee
Plots klonk er een hels lawaai, alsof alle bierblikjestorens ter wereld instortten. Het anker van de zeesleper raasde naar beneden. Het probleem was dat ik erop zat om te rusten, het was zowat het rustigste plekje aan boord.
Toen het water zich boven mij sloot, begonnen mijn grijze cellen te werken. Dat was raar, boven water gebeurde dat nooit. Zo zei men tenminste altijd.
Eerst zag ik wrakhout. Een karateslag en het was gekleind, dan verschenen twee duikers die even knipoogden naar mij, ze volgden mij zelfs een tijdje, tot hun lucht opgeraakte. Nu moest ik alleen verder. Je denkt misschien: “ Spring dan van dat anker af”. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan, mijn haar zat vast tussen de kettingschakels. Toen zag ik de eerste vissen, het waren oliekarpers. Je kon het horen, zij ronkten als een automotor en aangezien er genoeg olie op het water dreef om een hele school van deze vissen te vullen, waren ze met velen.
De vissen bliezen luchtbellen. Dat was goed voor mij, ik hapte er enkele naar binnen. Mijn mond brandde, het was 98% octaan. Maar goed, het spreekwoord zegt: ”Je moet roeien met de riemen die je hebt”.
Plots doemden voor mijn neus twee riemen op. Ik dacht nog: “Hoe kan dat?” Ik rekte naar voren, maar ik was vergeten dat mijn haar vastzat en prompt had ik een paterskopje, maar ook de twee riemen. Gelukkig maar, want daar cirkelde de eerste haai, hij was gelokt door mijn bloed. Ik zwom wat naar boven en klom op de rug van het beest. Het was een hamerhaai, je moet maar geluk hebben. Met zijn snuit nagelde ik het wrakhout aan elkaar. Dat was niet makkelijk, de haai spartelde tegen en wrong zich in alle bochten. Begrijpelijk, het beest was nog jong en had nog nooit genageld. Ik dwong hem met ijzeren hand, die hand had ik onderweg opgevist. Na een paar minuten ging het al heel wat beter, de hamerhaai had het spelletje vlug door en sloeg zelfs niet meer op mijn vingers. Nu begon hij het plezierig te vinden en alles wat voorbijdreef, nagelde hij vast. Plots had ik niet alleen een vlot, maar ook een zeven torens tellende villa met bomen in de achtertuin.
Het werd nu tijd om op te stijgen, want mijn luchtbellen raakten op. Uit de villa steeg de geur van drank en spijs naar buiten, heerlijker dan de smaak van de luchtbellen. Daar ik honger had door het mennen van de haai, wou ik wel wat eten. We stegen dus op, de haai onder mij, hij wou wel achter mij blijven, maar met een hongerige hamerhaai wilde ik dat niet riskeren.
Toen de villa boven water kwam, dachten de toeschouwers dat “Atlantis” gevonden was. Ze snelden met zijn allen toe om te helpen, sommigen liepen zelfs op het water (een trucje dat we tweeduizend jaar geleden al eens zagen) om achteraan te duwen. Uiteindelijk kregen ze de villa op de kade. Ik wilde wel direct aan tafel. Toen dacht ik aan de haai. Die kwam niet mee. Ik zag hem in de verte nog zwaaien met zijn vin. Hij likte ook zijn lippen af, blijkbaar was zijn honger al gestild. Drie van de duwers had hij darvoor nodig gehad, maar niemand had het gemerkt en wie zou er drie man missen in die massa helpers?
Op de kade begon nu en groot feest, dat algauw weer zou eindigen. Een kraanman vergiste zich van hendel en een zware container viel naar beneden, pardoes op mijn villa. En ja, zo’n houten huis kan daar niet tegen. Toen schoot ik wakker, het was de kat die op mijn buik sprong op jacht naar een vlieg. Eerst dacht ik nog op de kade te staan, maar toen ook de radiowekker het lied ”Dromen zijn bedrog” kweelde, wist ik het zeker.
Het was tijd om op te staan.
ela