luid zingende, elke tweede zomer overslagende
naar ’t vlees van liefhebbende dorstende vogels
vlijen ons neerwaarts
waar wij spartelen, jouw ingestudeerde tederheid
op mij smerend spartelen en ons aan het laatste
restje van ons verstand klampend voor vers vuur
zorgend, leegbloeden
of speekselgezoete kussen met heel veel tong
ons geven, daar waar nog plaats is
(waar geen plaats meer is zijn wij reeds geweest)
wees overal sneller, sterker dan ik, mijn huid
naar overwinbare plekjes afkloppend kom jij mij
zo nabij dat ik jouw adem verteer
je gezicht kan overleven, de hardheid zacht zuchten
jouw lippen tegen de mijne omruilen
mag ik liggen blijven bij mezelf
onze zielen in ontelbare steentjes vermalend
armen verstikkend, de morgen
niet beleven willen.
sunset 05-05-2009