De jongen verdrinkt in zelfbeklag,
Terwijl de ander naar hem lacht,
Verwoed probeert hij terug te stralen,
Maar zijn mondhoeken verbergen niet,
Zijn ogen die vol staan van verdriet.
De angst van weemoed en van falen.
De ander wendt zich geschrokken af,
Isolatie is zijn straf.
Omdat emotie zich niet temmen laat.
Verdrietig doolt de jongen verder,
Als een verlaten schaap zonder herder.
Zijn hart verbrandt tot de derde graad.
De eeuwige glimlach zwemmend in ogen van spijt.
Genadeloze nuances van een goddeloze tijd.