Zit ik dan,
op de stoeprand, de zon die alles verlicht en alles verwarmt,
met een wit hondje, op haar kont,
zo lief naast me.
Terwijl ik haar observeer,
kijkt zij naar alles op straat.
Hoe de mensen oversteken, hoe katten bomen in klimmen, waar blaadjes op de grond neer komen en hoe auto’s voorbij razen.
Ik breng mijn hand naar haar kopje en kriebel met mijn vingers achter haar oortje.
Zonder op te kijken, houdt ze haar kopje schuin en ze lijkt te genieten.
Als ik mijn hand weer terug trek en weer voor me uit staar, voel ik dat ze naar me kijkt. Ze kijkt me vragend aan, aandacht vragend. Opnieuw breng ik mijn hand naar haar kopje en kriebel achter haar oortje. Ze gaat er bij liggen.
Terwijl ik haar nog steeds kriebel, zij ligt en ik zittend op de stoeprand, kijken we allebei naar de drukte op straat. Hoe mensen oversteken, hoe katten in bomen klimmen, waar blaadjes op de grond neer komen en hoe auto’s voorbij razen.
Lig ik dan,
op de stoeprand, de zon die ondergaat en kilometers grond bedekt met een oranje gloed,
met een wit hondje, op haar zij,
zo lief naast me.
We kijken elkaar aan, allebei met onze ogen half dicht geknepen.
Terwijl ik haar adem ruik en zij de mijne voelt, sluiten we voorzichtig onze ogen en genieten we nog even van de geluiden. De geluiden van voorbij komende fietsen en spelende kinderen.
Als de sterren aan de hemel staan en er op straat bijna niets meer te zien of te horen is, open ik mijn ogen. Naast mij een wit hondje, die langzaam haar neusje likt. Wat vind ik haar toch lief, denk ik. Wat vindt ze mij toch lief, denkt zij.
Ik pluk zacht aan haar witte krulletjes en vervolgens sta ik op.
‘Kom, we gaan weer naar huis lieve hond.’
Vrolijk staat ze op en beweegt ze haar staartje druk heen en weer.
Loop ik dan, de volle maan steekt af tegen een donkere lucht,
een wit hondje huppelend naast me,
trouw,
weer naar huis.