Mijn hart bonst als een bezetene in mijn keel
Waardoor ademhalen nog nauwelijks lijkt
op iets wat ik dag en nacht doe
Ik slik maar mijn woorden verzinken
in mijn speeksel en het is onmogelijk
een zin te vormen waarmee ik zeggen kan
hoe ik mij voel.
Mijn handen omklemmen
de onheilspelende gedachte
dat mijn leven even iets is
waar een normaal mens in kan passen
maar ik pas niet in dit normale leven
door het kleine gevoel dat niet
te omschrijven is en ik voel
je ogen streng op mij neerkijken
omdat ik weer niet in mijn leven deelneem
aan de fantasie die wezens om mij heen
de keiharde realiteit noemen
omdat zij beweren dit waar te nemen
Ik heb als ‘ik’ dus geen keus
en ben gedwongen om op te gaan
in het leven waar de wezens om mij heen
zo zeker van zijn en waardoor ze mij
een mens durven te noemen dat leeft