Langs het water stond een molen
en vlak ernaast een piep klein huis
met in de tuin een ruime kippenren
Alleen, voor de haan wel heel gemeen
was er in de ren, sinds toch zeker wel
een week geen kip meer te bekennen
De haan zat afgezonderd op zijn stok
diep in gedachten en aan het broeden
op een beëindiging van zijn kippenlijden
Toen plots de molenaarszoon, met in
zijn hand een slagersmes, in een slag
onder luid kabaal, zijn kop afscheidde
De haan die rende nog zo hard hij kon
en voelde zich licht in de bol, maar zag
verdwaasd dat om hem heen, zo ineens
de ruimte was gevuld vol mooie hennen