de kaseien blinken na de regenval
die de zwoele nacht blust
de huizen voelen klef en beklemmend aan
het schemerlicht van de straatlantaarns
hult de stegen in een geel-oranje gloed
het lover van de bomen fris groen geverfd en
doordrengt van het wolkenvocht dat aan de bast blijft kleven
geuren spelen een spel met de laatavond wind
geplaveide voetpaden weerspiegelen voetstappen
blinkend zoals enkel en alleen lakschoenen hun voet af weten te drukken
vooralleer ze weer wordt uitgewist door de ontologie der vertijdelijking
ogen dwalen door het schemer-duister niet zoekend,
doch een enkele waarneming wordt geponeerd op het netvlies,
klaar om op elk momment een herrinering te worden,
trage nachtogen, verdoofd door een gebrek aan
een afgerasterd lijnenspel, een patroon van een
overvloeiend kleurenpalet door objecten in motie,
flinterdunne twijgjes dansen op de wind,
ze lijken een mirage van de boomwortels
begraven onder humus en zand,
ze laten zich door de wind beroeren
dansend op een ruisbalade komende van zuid-west,
zo houden ze de nerfbladeren bij de hand
ook al verliest een enkeling grip
en zeilt af om in open ruim te tuimelen
als een speelse luchtdolfijn
onder de pergola waar op haar hoogdagen
de koninklijke fanfare speelde, heerst nu een
ingetogen rust, droog stof wervelt en vlecht
zich met dwalende gedachtes dolend
drie treden hoog onder de koepel van haar bestaan,
een windvlaag beroert de gevallen bladeren
naar een cirkelvormig bestaan,
de bomen gerangschikt volgens militaire normen
in hun kakigroene uniformen, opgelijnd in synchrone
linies, geformateerd in twee aan vier houdend ze de wacht,
hun eeuwige ringen gehuld in gekerfde hartenschors,
met zacht mos aan de noorderkant van hun bestaan,
ze laten het gereflecteerde maanlicht in strepen over
het statige plein bewegen met vloeibare beweging,
een paar verloren stadsduiven zoeken naar verloren
broodkruimels tussen de kieren van gespleten plaveien,
in het portaal van het ceremoniele pavilioen,
opgetrokken uit hard beton en wit geverfde baksteen met
ruitraamstructuurglas hemelboog hoog onder een
uitgesproken frans gewelf, en een weinig schaduw ponerend,
vluchtend van het schrille maanlicht,
twee banken met gebogen hoofden en rechte leuning
waar oude mensen op behoren te zitten,
pratend over de zwart-witte tijd van hun
jeugdige jaren, staren in verrimpelde visioenen voor zich uit
waarin ze er nog fris uitzagen
als de jongelenten, en hoe tevreden
kinderen speelden met het weinige dat ze hadden,
gelukkig en beleefd waren, maar nu, nu is het
laatavond zomer, en je bent verdwenen,
uitgestorven als de straten op dit weggeslapen uur,
als een dief in de holst van de nacht, gevlucht met
andermans dromen,
daar de motten steeds achten rond het kunstlicht schrijven,
zijn het vlinders verstoten door het daglicht,
geen aanspraak makend op kleur,
waarop een vliegende nachthond ze wist van hun grijs bestaan,
vooraf gegaan door sonar-geluid,
een primerende noodkreet bleef ongehoord, en een warmbloedige echo
drong tot de lokatie door, het blijft een zware tol, te sterven voor
vijftien minuten spotlicht, nog duizend doden sterven
deze zwanenzang tot een anderĀ“s trouwe plicht,
en ik ..., ik leg de munten in jouw ogen, voor de overtocht,
waarop jij de zandloper passeert, hoe moet ik begrijpen:
"jij bent niet meer"
(je ligt hier in de wereld warm en klein, het had niet mogen zijn) .monza.