Het spijt me. Ze had lang op die woorden geoefend, net zo lang tot ze natuurlijk aanvoelden. Maar nu ze hier voor hem stond kon ze zich de woorden niet meer herinneren. Zwijgend keek ze naar haar voeten, voelde zijn blik op haar kruin rusten. Ze voelde zijn woede, zijn wanhoop, maar kalmeren kon ze hem niet. Ze wist niet meer wat ze hem moest zeggen, ze had ook niets meer te zeggen. Zij verdiende hem niet, ze verdiende het niet als hij toch weer bij haar terug zou komen. Ze verdiende zijn sterke armen om haar heen niet, zijn fluisterende woorden, zijn lieve blik. Ze verdiende de veiligheid die ze bij hem voelde niet, evenmin als dat ze de geborgenheid verdiende. Ze kon beter niets zeggen, ze zou hem alleen maar kwetsen als ze iets zou zeggen en vervolgens uit zijn leven zou verdwijnen. Even keek ze hem nog aan en schonk ze hem een verontschuldigende blik, hopende dat deze genoeg zou zeggen. Hij pakte haar arm vast toen ze weg wilde lopen. Keek haar vragend aan. Je wilde wat zeggen, zeg het dan! Leken zijn ogen te roepen. Maar hij zweeg. Zij zweeg. Er viel zoveel te zeggen, maar niet hier, niet nu. Geconcentreerd bleven ze elkaar aanstaren, ze voelde hoe ze verdronk in zijn ogen, hoe het steeds lastiger bleef om met beide benen op de grond te blijven staan, om zich niet mee te laten slepen in haar gevoel. Hij bleef haar kil aanstaren. Het deed haar verdriet hem zo te zien, wetende dat de rede voor zijn ongelukkigheid recht voor hem stond, op de plaats waar haar voeten de grond raakte. Triest schudde ze haar hoofd en verbrak ze de trance. Zijn hand gleed langzaam van haar arm af. Hij liet haar vrij, liet haar gaan. Voorzichtig zette ze een paar passen uit zijn richting, draaide zich om, rende de menigte in. Het was klaar, het was afgelopen. Vanaf een afstandje kon ze het blauw gele gevaarte al op zich af zien komen.
‘Nee.’ Was het haar stem geweest? Ze lag op de grond, voorbij de witte lijn er klopte iets niet. Een doffe pijn in haar hoofd maakte dat ze zich niet kon bedenken wat er mis was. Met haar handen voelde ze de koude stenen onder zich en ze trachtte zich op te drukken een gewicht op haar borst maakte dat ze haar pogingen moest staken. Haar ogen flitste even van de grond naar de hemel, Inschattende hoe ver dat eigenlijk was. Het was niet al te ver, maar ze werd opgehouden. Was als het ware uit de lucht geplukt en weer op de harde grond neergesmeten. Ze hadden haar niet willen laten gaan of hadden haar niet willen hebben. Naar hoever ze zich het kon herinneren had ze hen gevraagd haar los te laten, haar wel te laten gaan. Ze hadden niet geluisterd, doof voor haar vraag. Haar ogen sloten zich weer, werden mismoedig door de wetenschap dat ze gefaald hadden. Ze hadden de weg niet snel genoeg kunnen wijzen. Laat me gaan. Laat me gaan. Dwong ze haar ogen. Doe open. Werd gedwongen. Maar haar ogen weigerde dienst. Hadden er geen zin meer in. Laat me toch gaan. Wanhoop dwong zich door haar stijf dichtgeknepen oogleden heen. Laat me rusten. Maar één wens. Maar hij werd niet vervuld. Haar ogen werden bruut geopend, het gewicht van haar borst verdween. Ze laten me gaan! Tevergeefs. Ze werd opgepakt en meegenomen, ergens anders gedumpt, vastgehouden. Kijk me aan, zie me dan. Maar het waren niet haar ogen die moesten kijken, haar ogen kende haar. Het ware de zijne. De ogen die contact met haar probeerde te maken, die ze om zich heen voelde. Zie me. Zie me gewoon, dat is alles. Haar lichaam krulde zich op, haar knieën opgetrokken, armen eromheen, haar hoofd erop rustend, klaar om voor altijd zo te blijven zitten.