(vervolg op Amoris Personae I-XVIII)
XIX
In stromend water waad ik,
in jouw woelige rivier.
Ik wordt een bootsman, later,
en dan vaar ik hier
waar liefde woede is,
en woede wilde wateren.
XX
En als ik heen ga, kleed mij dan
met gewaden van vuur.
En kleed mij duurzaam en met liefde.
En als ik heen ga, kom met mij.
Wandel langs mijn paden,
stuur mijn rijtuig en vaar mijn boot.
En als ik heen ga, ga met mij.
Want liefde overstijgt de wereld
maar ik wil je niet verdrieten.
XXI
En als ik oud en versleten zal zijn,
zal ik mijn vel afwerpen,
om mij, naakt en in knokige botten,
aan jouw voeten te werpen.
Ik zal je smeken en weten dat,
heel mijn leven, gij mijn meesteres waart.
Want Liefde,
als ik oud en versleten zal zijn,
bijna blind en doof, zal ik zien
dat de liefde niet van mensen is,
maar de mensen van de liefde zijn.