Ik wacht nog even, dan doe ik de deur dicht.
Buitengesloten en ik voel de ijzel onder te dunne zolen. De natheid is koud, maar lopen kan ik wel. Ik verzin sterren door de wolken heen, doe net of ik je zie wanneer ik autobanden hoor. Steek mijn hand op naar het niets en ga onverstoord weer verder in gedachten. Gisteren. Omdat je altijd hoopt dat vandaag snel voorbij gaat en morgen wil dat die dag ook nooit begonnen was. Gisteren.
Ik slof straten scheef en verpest mijn schoenen op vergane tegels. Vijfentwintig, zesentwintig, zevenen- nee. Want geluk bestaat niet, net als haar getallen en ik ga weer terug naar af. Zie mijn huis weer stilstaan in de rondtes die ik ga, maar ik heb er niets te zoeken zonder jou. Je stiltes bij de deur en de hardheid in je stem. De vergeten ‘hoe gaat het?’ en bewuste ‘ik zie je ooit wel weer’. Hoe je de dingen missen kunt die je altijd hebt gehaat.
Gisteren. Gisteren was dat anders. Al was elke vorm van intimiteit een ongeluk, gevolgd door het terugtrekken van een lichaam. Ogen op nooit meer en een gesprek over alledaagsheid. Er was geluid. Er was een blik. Alles wat ik niet kon haten. Het prille stadium van verdriet. Maar gisteren, die gisteren wist ik dat nog niet.