Ik wacht nog even, dan doe ik de deur dicht.
Binnengesloten, het ergste wat er is. Ik loop voorbij de bank, omdat daar is waar jij zit. De verkeerde helft, een verkeerd gesprek. De dingen die ik haatte. De televisie, een telefoon, waar mijn tijd werd verdaan. Een schuine blik, de ‘weet je…’ – Ja, je moet waarschijnlijk gaan.
De trap op, tenen zacht om niemand wakker te maken. Maar niemand is er niet. Voorzichtig verder, de krakende treden overslaand. Gemaakte gewoontes verdwijnen niet, want anders snijden ze te diep. Tot aan de overloop waar lichtgrijs mijn kamer binnenvalt. Ik sluit de gordijnen en leg me op het nooit ingewijde bed. Verbeeld me te gaan slapen. Mijn ogen denken aan gisteren. Toen ik je aan kon raken. Hoe jij weigerde en hoe ik dat altijd zo haatte.
Gisteren. De gisteren daarvoor. Toen er niets te voelen viel. Slechts het geluk dat aan komt waaien en hoe dat niet hoort. Hoe dat nu blijkt en hoe het altijd alleen geleken heeft. Gisteren wist ik dat er alleen maar te houden viel. Ik wist hoeveel ik van je hield. Vandaag weet ik hoeveel ik niet van je mag houden. En morgen, morgen weet ik dat je me vandaag verliet. En gisteren, die gisteren, wist ik dat nog niet.