De sneeuw glinstert tussen dorre struiken;
maar mijn stoere torso doet de warmte wel ontluiken
in dat smetteloos wit: de glimlach van de winter.
Ik blijf in spieren onbeweeglijk staan
en boven de roekeloze ijselijke winden
zal ik mijn pure kracht als man wel vinden.
Er is tussen het landschap en mij geen verband:
ik ben het tegengestelde van dat barre koude land.
Daar is enkel een blanke leegte onderaan
dat mijn hart doet overslaan.
Er is de eeuwige stilte, geen enkel geluid;
ik blijf bevangen in mijn mooie mannenhuid.