Met je grote ogen
kijk je me aan.
Wie ben je kleine meid?
Waar kom je vandaan?
Je glimlacht niet
maar in je duistere blik
zit ook geen verdriet.
Toch ben je zo alleen
in dat dorre land
van fijn gemalen steen.
Je bent niet bang
met niemand om je heen,
niemand die kwam,
niemand die verdween.
Je spreekt met de wind
in het alleen zijn als kind
en in het zwoele tegenlicht
van zon en woestijnland
reik je mij
geen kinderhand.
Je neemt de kromming
van de stilte in je op.
Je hart weent van verlangen,
maar nooit zullen tranen
aan je wangen hangen.
Je blijft roerloos zitten.
Je voelt je droef
en soms heel blij.
Je bent ver verwijderd van mij,
zo ver maar toch dichtbij.