Het gefluister is verdwenen:
mijn stramme handen strelen nog de laatste pijn
in de warmte die je voor mij achterliet.
Je wacht op mij
in wat mooi was en goed,
in herinnering zonder scherven,
in duizend fijne dagen
die we met liefde hebben meegedragen.
Ik zou in jou de schoonheid willen plukken,
je blonde haren tooien met de bloesems van de appelboom,
met je luisteren naar de lentewind
en net als vreemde vogels reizen
op de witte dagdroom van een lachend zonnekind.
Laat me rusten in de warme holte van je hand
en veeg de tranen van mijn wangen
en kijk me met je blauwe ogen aan
zodat ik in jouw dood
mijn mens-zijn kan verstaan.