Toen ik klein was hield ik alle dromen in mijn hand.
Ik speelde met loden krijgers in mijn ingebeelde avondland.
Ik riep naar de maan en lachte naar de zon.
Ik was zo blij met dat prille leven dat begon.
Toen ik klein was, zag ik mijn vader als een held.
Hij was groot en sterk, nog nooit geveld
door tegenslag, rampspoed of geweld.
Hij was mijn God die eeuwig zou bestaan.
En ik leefde verder met die waan
tot ik groot geworden was en ook een beetje wijs?
Mijn vader hield zich op het achterplan
en luisterde nu naar mij, die nieuwe grote man.
Nu houd ik nog veel dromen in mijn hand,
maar gluurt met vreemde ogen
naar de schemer van het avondland.
Mijn jongste zoon staat nu naast mij en kijkt me aan.
Gisteren speelde hij met de zon. Nu lacht hij naar de maan.