Donderend geraas
De berg die zij bewoont, haar enig houvast
De berg waarnaar zij vluchtte toen ze zag
Haar veertien kind’ren, levenloos, verloren
Allen slachtoffers van die zwarte nacht
Hoogmoedig trots dacht zij vereerd te worden
Omdat ze pracht en overvloed bezat
Een overvloed aan zonen, dochters, zeven,
‘Wijl de beschermgodin er maar twee had
Voor eeuwig zou ze wenen om haar dochters,
Haar zonen, die haar man niet missen wou
Zodat ook hij zich ’t leven had benomen
En zij, gevlucht, alleen met haar berouw
Met donderend geraas stortten haar tranen
Haar zoete tranen in ‘t beboste dal
Niemand die meer wist dat ’t tranen waren
Niemand meer, en zij nog ’t minst van al