Ik zit verzonken in mijn gedachten,
Over de mooiste plekjes op aarde,
Waar ik toch nooit zal komen.
Met de mooiste beesten,
Die ik toch nooit zal ontmoeten.
Met ladingen prachtige bloemen,
Die ik toch nooit zal zien.
Met alle rustgevende plekjes bij water,
Waar ik toch nooit mijn rust terugvind.
Maar.
Van alle vervlogen hoop,
Zal er ooit één sprankje hoop bij zitten.
En met die hoop,
Zal ik misschien, heel misschien,
Ooit wel een plek vinden.
Een plek die de uitweg is voor alles.
Voor alles wat me kwelt, haat en benijdt.
Een uitweg voor al mijn problemen,
Mijn narigheden.
Een uitweg voor alles wat fout gaat.
Alles wat nooit van me heeft gehouden.
Maar nu,
Zit ik hier.
Samen met al mijn problemen,
Die dag in, dag uit in mijn hoofd rondspoken.
Met alle dingen die mij tot wanhoop drijven,
Waar ik waarschijnlijk nooit een uitweg voor zal vinden.
Al die dingen die mij steeds zwakker maken,
Die mij van binnenuit vermorzelen.
Een zwart gat in mijn futloze lichaam.
Een bacterie, die mij van binnen uit stukje voor stukje op eet.
Als een diersoort die langzaam uitsterft.
Als ik, die dit nu schrijft.
Vroeger of later,
Zal ik aan alle gedachtes die rondspoken bezwijken.
Het zou een geschenk uit de hemel zijn,
Als die haat vervloog,
En liefde de plek ervan innam.
Echte liefde,
Met betekenis.
Als een pasgetrouwd stelletje.
Als twee verliefde eekhoorntjes.
Wanneer al die hatelijke dingen,
In liefde veranderen,
Ben ik uitermate gelukkig.
Maar nu is dat niet zo.
En alle haat en pijn is er nog.
Maar er blijft altijd dat kleine sprankje hoop.
En daar zal ik voor altijd op blijven vertrouwen.