Donker is de achtergrond. De oever waar ik op sta is hoog en droog. Beneden loopt de rivier. Donker water, ik zie een takje boven het water, de stroom is snel. Het takje zit vast aan een boom, een grote sterke boom die met zijn wortels in de bodem van de rivier staat. De boom is sterk en kan de stroming wel aan. De boom wacht geduldig tot het water in de rivier zal zakken. Dan zal de boom weer bloeien met groene bladeren.
Het water is gevuld met het onvermijdelijke leed en stroomt sterk. Het water is troebel, gevuld met tranen en smart, huilend als het door de boom geblokkeerd wordt in zijn gang. Ongrijpbaar en vlug, koud en vies. De boom laat het maar langs zich heen glijden. Hoewel hij sterk en krachtig is, kan hij zijn takken niet bewegen. Niet in staat het water te veranderen.
De onmacht over zijn bewegingloosheid maakt de boom soms kwetsbaar. Kon hij maar lopen of slaan, kon hij maar gaan liggen en rusten. Het water heeft een rottende werking, de wortels en takken van de boom zijn licht aangetast. Kleine takjes breken af en worden meegenomen in de stroming. Gelukkig duurt geen enkele overstroming lang en de boom weet dat de wolken boven het land weer snel helder zullen zijn. Geduld, vertrouwen en kracht zullen ervoor zorgen dat de boom deze storm zal overleven.
Boven op de dijk aanschouw ik dit spel, de botsing van de elementen. De verbondenheid met de boom maar ook het water en de lucht, alles valt op zijn plaats. Ik krijg het koud en zoek een veilig heenkomen in het huis dat mij zal beschermen. Het huis dat mij afsluit van die buitenwereld. In de warme geborgenheid van het huis huil ik, vanuit mijn voeten tot mijn ogen. God, wat is er veel verdriet in de wereld.
Mieske Seegers, 1 september 2001