Daar waar het blad nog niet op wegen ligt,
daar ligt het op de wind die alsmaar slaat,
met elke zucht die nooit een mond verlaat;
de takken hebben al voor jou gezwicht.
Voor elke zomerzon is ‘t nu te laat:
ik lees de pijn van jouw versteend gezicht,
maar jíj hebt deze stormen aangericht
en veegt het dode blad nu zelf van straat.
Ik zoek mijn weg door deze onweersbui
van stemmingswisseling en deurenslaan,
kijk winter weer in beide ogen aan.
Totdat jij zelf al zoekt naar ’n warme trui
en dieper wegzakt in je wolkfauteuil:
jouw koud’ en herfstig hart is stil gaan staan.