laag hangt de mist over het donkere water
de mannen warmen zich aan het vuur
zacht fluistert Kobus de Prater
iedereen huivert in dit middernachtelijk uur
Kobus vertelt, van daar onder de golven
de duistere diepten verbergen een geheim
een verstoten telg van de waterwolven
brult als een storm, jankt als van pijn
en wie het beest in de ogen ziet, beeft als een riet
Kobus vertelt, de mannen luisteren
ze staren bevreesd in het zwart van de nacht
ze kunnen Kobus nog maar net horen fluisteren
het monster heeft honger, het monster is op jacht
en wie het beest in de ogen ziet, beeft als een riet
-refrein-
het is het monster, het monster van het Ketelmeer
het monster, het monster en hij zoekt zeer
het monster, het monster van het Ketelmeer
het monster, het monster, pas op meneer
wie weet waar dat gedrocht zich verschuilt?
hoor hij huilt
wie heeft dat beest eigenlijk ooit gezien?
jij misschien?
en wie het beest in de ogen ziet, beeft als een riet
(refrein)
zijn bestaan is steeds in nevelen gehuld
hoor hij brult
als het duister valt, dan wordt hij wakker
werd hij maar makker
en wie het beest in de ogen ziet, beeft als een riet
(refrein)
maar het wordt vast ooit nog eens een vriend
dat ziet Kobus er wel van komen
ergens in zijn dromen