Het bommel ding vorderde gestaag
Over de witgekleurde rails
Rustig aan een sneeuwtreinvaart
Het zachte gefluister ormarmde mij
De man met het boek,
De vrouw met de snor en
Het kind zachtjes lachend
Gemoedelijk liet ik me inwiegen
Alsof ook dat zo hoorde.
En ik liet mijn ogen rusten eerst links
Op de mensen dan rechts en eventjes rechtdoor
Uiteindelijk keek ik dan zachtjes in de verte
Sneeuw, lieve sneeuw.
Almachtige sneeuw, wat mooi is maak je mooier
Barmhartige sneeuw, wat lelijk is betover je
Vieze bouwput, afvalhoop of kadaver met je witte mantel
Gewoon mooi.
Barhartig makende sneeuw,
hoofse knik wordt
Een “voorzichtig meneertje ik help je even” of een
“laat maar even aan mij over jongen”
en zo dommelde ik verder de wereld in
door de donkere stad