Ze zochten mijn fantomen, driest en triest,
de dromen van mijn allergrootste angst
– ik ken ze niet en eerlijk duurt het langst –
maar vonden méér dan dat wat ’t hart verliest.
Ze noemden zich je grootste vrienden daar,
maar enkel als de zon nog helder scheen;
zodra die ergens in de zee verdween
vervormden zij tot eigentijds gevaar.
Ze speelden ’t spel maar al te graag met mij,
– uit winstbejag en eigenbaat wellicht –
maar ook de maan geeft mij zowaar wat licht:
de duisternis gaat niet aan mij voorbij.
En al heb ik deze duivelsdienaars niet gevreesd,
mijn beste maten zijn het nooit geweest.