Heb ík het dan te bont en blauw gemaakt?
Toch was het jij die voor mijn tuin verscheen
– jouw carnivorenkop kon nergens heen –
en mij met al je rapen had geraakt.
Ik ploeg mijn groene vingers in de grond,
de aarde zacht vannacht maar lang niet dood:
hij neemt, maar geeft, en waar ik giffen spoot
daar kruipt nog altijd wanhoop in het rond.
Het zand grijpt hongerig mijn handen vast;
wellicht al aardig zwart op het moment,
dit huidig mat en loos natuurtalent
dat ooit het wit wel van mijn lichaam wast.
Ik heb je in mijn gaardegraf gesleurd;
het grasveld enkel rood- en doodgekleurd.