Gelijk wanneer men de hoofden wenden, en ik binnen schrijdt En men ziet, maar zonder te zien, en denkt aan het verdriet Monden bewegen en klappen open, zegt: Dat het ons spijt Ik ween echter niet, maar zich het leven herdenkend, het innige loflied:
‘Uit de moederschoot bent u ontloken Jeugdige verlangens, u kwam eruit, geheel gebroken Doch sluimerde er geëerd schoonheid in uw ziel Nooit en nergens was u het vijfde wiel’
De mus des doods heeft het stoffelijk van haar ziel beroofd De aantrekkelijkheid, de sfeer, de omgang verstikkend verdoofd Thans zonder medelijden en mededogen Is zij naar de hemel weggevlogen En dan nu reikt men mij de hand en een traan: Het spijt ons, dat ze is gegaan.