Zwemmend verwijder ik me van het strand der mensheid.
Iedere keer ik naar boven kom op lucht te happen hoor ik het gesnater van hen die zijn achtergebleven. Mijn ogen zien rood. Bloedrood. De haarvaten op mijn oogwit zien er uit als barsten in van een venster waar en steen is doorheen geknald. Zo voel ik me ook. Het is alsof ik naar het leven kijk doorheen een gebroken venster. Telkens ik onder water uitadem, roep ik zo hard ik kan. Deze oerkreet zou boven water de op het strand achtergebleven egoïstische en eenzelvige stervelingen zelfs niet hebben doen opkijken.
Mijn ogen zijn rood. Bloedrood.
Ze zijn rood van het huilen. Telkens ik een traan laat, wordt de zee waarin ik zwem alsmaar dieper. De zee wordt zo diep dat ik uiteindelijk de strijd om de overkant te halen misschien zal verliezen.
Telkens ik naar boven kom, om de zo nodige levenslucht naar binnen te zuigen en om zo mijn lichaam te voorzien van de nodige zuurstof om verder te janken, krijg ik een gulp water binnen. Het is alsof mijn lichaam de gelaten tranen probeert te recycleren. Het water is zout, heel zout en mijn ogen rood, bloedrood.
Uren ben ik al bezig om proberen vooruit te komen, die uren lijken wel eeuwen. Denken kan ik niet meer, mijn hersenen zijn enkel bezig met het geven van de juiste spierimpulsen zodat ik op tijd naar lucht hap en niet verdrink in de steeds dieper wordende zee.
Mijn grijze massa is een puinhoop, mijn ogen zijn rood. Bloedrood. Terug schreeuw ik het onder water uit. De lucht bellen stijgen op langs mijn oren. Elke luchtbel heeft binnenin een stukje van de kreet. Eens aan de oppervlakte verdwijnen ze in het eindeloze geluid van de kabbelende zoute zee. Zelf kan ik het niet meer horen, toch ben ik er zeker van dat de achtergebleven eenlingen nog op het strand staan. Zouden ze me nog zien, zouden ze me missen. Dit zijn vragen die een normaal mens zich zou stellen. Echter op dit moment kan ik enkel maar huilen en lucht happen. Mijn ogen zijn rood. Bloedrood.
Doorheen mijn gebroken vensters zie niets dan water. Onder mij zie ik een donkerblauw gat dat me steeds meer probeert te verleiden om op onderwater avontuur te gaan. Voor mij zie ik schuimkopjes op de golven van een steeds woeliger wordende zee. Boven mij kan ik enkel de opkomende nacht zien. Krampachtig probeert mijn lichaam te vechten tegen de vermoeidheid, mijn longen doen pijn van het ademen, mijn keel doet pijn van het schreeuwen, mijn buik doet pijn van het opgeslorpte water en mijn ogen zijn rood. Bloedrood, van het huilen.
Het wordt koud, ijskoud, mijn lichaam bespaart op alles, zelfs op verwarming, vingers, tenen, handen, voeten, benen, bovenarmen, neus, oren en lippen krijgen stilaan de kleur van het water, blauw. Enkel mijn ogen zien rood, bloedrood van het huilen.
De hersenenimpulsen kunnen maar moeilijk meer tot bij de spieren komen nodig om lucht te happen. Geleidelijk voel ik mijn lichaam wegzinken in de het donker blauwe gat. Een laatste keer nog, zoals een stervende hond een ultieme keer op de schoot van zijn baas springt om dan voorgoed afscheid te nemen, schreeuw ik het een laatste keer uit. Deze keer niet onder water maar boven de waterspiegel. Het wordt terug stil, zachtjes glijd ik weg naar de donkerblauwe diepte. Mijn ogen zijn rood. Donkerrood van het huilen. Weldra zullen ze terug wit worden.
De warmte streelt mijn gezicht, vingers, tenen, handen, voeten, benen, bovenarmen, neus, oren en lippen hebben terug gevoel. Ik open mijn ogen en zie enkel wit licht. Is het dan toch waar dat er een wit licht schijn aan de andere kant van het leven. Alles doet pijn. Ik kan me niet bewegen, ik lig als een lappenpop op de grond, achtergelaten door een kind dat waarschijnlijk verdrietig is voor het verlies. Ik sluit terug de ogen. Het licht aait mijn gezicht. Met mijn handen tast ik moeizaam om me heen. Ik voel zand. Het zand glipt tussen mijn vingers het stuift zachtjes weg. Zandkorrels vliegen tegen mijn wangen. Ik daar mijn hoofd weg en open terug de ogen. Ik zie voeten, twee voeten. Ik volg ze naar boven en kan enkel een schim herkennen. Het licht is nog zo fel dat mijn ogen beginnen te tranen. Een traan rolt als een parel over mijn wang, valt op het zand en verdampt zonder ook maar iets achter te laten. Ik rol me op mijn buik. Zet mijn handen voor me en richt me op zodat ik op mijn knieën zit. Op handen en voeten en met mijn hoofd tussen mijn schouders probeer ik niet in het licht te kijken. De schim komt naast me zitten en fluistert zachtjes. Je bent er, ik heb je gehoord.
Ik draai mijn hoofd en zie dat jij het bent. Ik zet mijn handen voor mijn ogen en begin te huilen. Jij neemt ze ervan weg en daar ben je dan. Je ogen zijn rood. Bloedrood net als die van mij. Ik kijk om me heen en zie dat we niet alleen zijn. Overal staan mensen met rode ogen van het snotteren. Enkel wij tweeën herkennen elkaar, de anderen zijn allemaal vreemde enkelingen.
Onze ogen zijn wit, niet meer rood, bloedrood.