Wanneer de pijn van Esterwegen wenkt,
hoort menig woord gestemd, gitaar.
Uw oor is stem, voor stem verstane deugd,
en jij, jij doofde deerlijk het gevaar, gitane
toen het lichtend vlak van staal
ternauwernood je ogen spaarde.
Waartoe zijn ze nu verdwenen
en hoe staren ze verweesd
de Babylonisch barbaren?
Hun eer ook door de eer verzwolgen.
Maar nu de nieuwe wet,
als Weimarwijn,
weer wordt geschenkt,
Moet menig moord met menig moord getemd, gisant,
Want… waar niet waar de waarheid wordt
en de wonderlijke woordspraak van dit Babel
waarneemt in de ijle leegte,
Daar flitst een donderpreek de fiets.
De weg blijft lang.
Het doel onrustig in zijn wraak.
Maar uw lippen zullen nimmer zwijgen
omdat uw tong de mijne kust
als het eb de vloedlijn overschrijdt.