een rimpelvrouw met houten stok
trekt sporen in het zand
waar de punt landt slaat ze waterputten
elke put een droom van orde
een schepping van het kinderland
een salamander ontwijkt nog net haar stap
bijt zijn eigen staart van schrik
op afstand steekt haar dan zijn sissetong
ze lacht een droge lach met glinsterogen
een tafelberg scheurt van plezier
er is niets uniek dat zij niet kent
niet heeft genoemd toen het nog naamloos was
het Volk volgt haar door de lange dag
als water over gebroken grond
proeft van de kleuren die zij verzint
en bindt in steen en boom en zon
de eerste moeder vraagt een kleine spin om begrip
bedankt hem met een druppel dauw
dan breekt hij gelaten onder harde voeten
de motten vliegen uit